Tijdmachine #3
Ik kijk in twee grijze ogen.
“Geen beweging, geen kik. Begrepen?”
Achter me hoor ik een hoorn schallen.
“Ze vertrekken”, fluistert er iemand in de struik. Ik voel het gedreun van de stoet daveren in de aarde onder me. Mijn ogen flitsen van links naar rechts. Twee zwarte gedaanten houden me in bedwang. Ze fluisteren zachtjes. Op het moment het gedaver bijna onhoorbaar is laten ze me los. Eén van hen wenkt me. Behoedzaam kruip ik van onder de struik.
“Dat was op het nippertje”, lacht de één en trekt de zwarte kap af. Blonde krullen springen tevoorschijn.
“Op het nippertje?”, echo ik.
De vrouw schudt even met haar hoofd. “Ja, als Jannes je niet gezien had.”
De man wrijft even met zijn hand in zijn haar en kijkt me boos aan.
“Waar zaten je gedachten? Basisregel één. Laat je nooit zien, anders kunnen we het tijdreizen vergeten.”
“Tijdreizen?”, hoor ik mezelf opnieuw echoën.
dinsdag 6 april 2004
maandag 5 april 2004
Switch
Mijn vinger hupst over de kapstokken. Kapstokken in een afdeling waar ik mijn weg niet ken. Een afdeling volgestouwd met hoge hakken, piepkleine pinkelhandtasjes en mantelpakjes. Met elke kapstok die ik aan de kant schuif wordt het hupsen van mijn vinger minder uitbundig. Zijden bloesgevalletjes, zwierige drapeertopjes en deftige broeken. Mooi mooi mooi. Te mooi.
Ik wriemel wat ongemakkelijk als ik een glimp van mijn spiegelbeeld opvang. Een figuurtje in afgewassen jeans en sneakers die in nette dameskledij wroet. Af en toe stoot ik op een aanvaardbaar compromis, die ik dan aarzelend aan mijn pink haak.
In de paskamer lukt het niet om mezelf met frisse ogen te zien. Ik lijk een gevecht met de verkleedkoffer achter de rug te hebben. Verloren, dat wel. Na jaren in een jeansbroek gewoond te hebben is het niet makkelijk om te verhuizen. En ik ben al zo honkvast.
Mijn vinger hupst over de kapstokken. Kapstokken in een afdeling waar ik mijn weg niet ken. Een afdeling volgestouwd met hoge hakken, piepkleine pinkelhandtasjes en mantelpakjes. Met elke kapstok die ik aan de kant schuif wordt het hupsen van mijn vinger minder uitbundig. Zijden bloesgevalletjes, zwierige drapeertopjes en deftige broeken. Mooi mooi mooi. Te mooi.
Ik wriemel wat ongemakkelijk als ik een glimp van mijn spiegelbeeld opvang. Een figuurtje in afgewassen jeans en sneakers die in nette dameskledij wroet. Af en toe stoot ik op een aanvaardbaar compromis, die ik dan aarzelend aan mijn pink haak.
In de paskamer lukt het niet om mezelf met frisse ogen te zien. Ik lijk een gevecht met de verkleedkoffer achter de rug te hebben. Verloren, dat wel. Na jaren in een jeansbroek gewoond te hebben is het niet makkelijk om te verhuizen. En ik ben al zo honkvast.
Tijdmachine #2
*plof*
Een ijl rookpluimpje stijgt op waar daarnet de tijdmachine nog stond. Bijna onmerkbaar kruipt een kleine rilling langs mijn ruggengraat omhoog. Ik schud even met mijn hoofd en haal diep adem.
“Oké, groen gras, een blauwe lucht en een bos”, som ik op. Mijn stem kaatst door de bomen. “Maar waar ben ik? Niets wijst op een specifieke tijd.” Ik haal het lijstje opnieuw voor mijn ogen en tel af.
“De ijstijd lijkt me uitgesloten en Mars zal ook wel iets kaler zijn dat dit hier, maar voor de rest kan ik overal terecht gekomen zijn.” Mijn woorden worden overstemt door een oorverdovend geschal. Ik spits mijn oren loop voorzichtig het bos in, op het geluid af.
Takken kraken onder mijn voeten als ik dieper het bos in loop. Het geschal is verdwenen, maar een monotoon gedreun wordt luider en luider. Lichtflitsen flikkeren tussen de bomen. Ik laat me op mijn buik zakken en schuif langzaam dichter naar het gedreun. De lichtflitsen krijgen meer vorm. Menselijke gedaantes denderden voorbij. Door de bladeren wriemel ik me een weg naar een grote struik en duik eronder. Bijtend op mijn lip loer ik tussen de onderste bladeren door. Daar, op minder dan een meter marcheert een hele stoet ridders voorbij. Glanzende maliënkolders, puntige speren en wapperende vlaggen. Het hele pakket. Ik voel de aarde daveren terwijl ze voorbij rijden en duik wat dieper tussen de struiken.
Midden in de stoet rijd een blauwgroene koets. Een hand in een witte handschoen gestoken hangt uit de raamopening en wiegt mee op het ritme van wiebelende koets.
Een van de ruiters maakt zich los uit de stoet en draaft naar de koets. Hij houdt zijn paard in en mompelt wat tegen de passagiers in het donkere gevaarte. De witte handschoen fladdert op en neer en verdwijnt dan naar binnen.
“Halt!”, hoor ik een rauwe stem brullen en eensklaps staat de hele karavaan stil. De deur van de koets draait open en ik zie hoe een witte schoen aarzelend het bovenste trapje zoekt.
Met mijn adem ingehouden schuif ik op mijn ellebogen wat verder naar voor. Ik tuur tussen de onderste blaadjes door. Zilverkleurige rokken verschijnen in de deuropening en één ruiter ondersteunt voorzichtig de hand in de witte handschoen. Ik kruip nog wat verder naar voor, maar ineens schuif ik opnieuw naar achter. Twee handen klemmen zich rond mijn enkels en trekken me diep de struiken in. Ik kijk geschrokken achter me, maar zie niets. Een hand vouwt zich rond mijn mond en smoort mijn gil.
“Beweeg je niet!”, sist een stem in mijn oor.
*plof*
Een ijl rookpluimpje stijgt op waar daarnet de tijdmachine nog stond. Bijna onmerkbaar kruipt een kleine rilling langs mijn ruggengraat omhoog. Ik schud even met mijn hoofd en haal diep adem.
“Oké, groen gras, een blauwe lucht en een bos”, som ik op. Mijn stem kaatst door de bomen. “Maar waar ben ik? Niets wijst op een specifieke tijd.” Ik haal het lijstje opnieuw voor mijn ogen en tel af.
“De ijstijd lijkt me uitgesloten en Mars zal ook wel iets kaler zijn dat dit hier, maar voor de rest kan ik overal terecht gekomen zijn.” Mijn woorden worden overstemt door een oorverdovend geschal. Ik spits mijn oren loop voorzichtig het bos in, op het geluid af.
Takken kraken onder mijn voeten als ik dieper het bos in loop. Het geschal is verdwenen, maar een monotoon gedreun wordt luider en luider. Lichtflitsen flikkeren tussen de bomen. Ik laat me op mijn buik zakken en schuif langzaam dichter naar het gedreun. De lichtflitsen krijgen meer vorm. Menselijke gedaantes denderden voorbij. Door de bladeren wriemel ik me een weg naar een grote struik en duik eronder. Bijtend op mijn lip loer ik tussen de onderste bladeren door. Daar, op minder dan een meter marcheert een hele stoet ridders voorbij. Glanzende maliënkolders, puntige speren en wapperende vlaggen. Het hele pakket. Ik voel de aarde daveren terwijl ze voorbij rijden en duik wat dieper tussen de struiken.
Midden in de stoet rijd een blauwgroene koets. Een hand in een witte handschoen gestoken hangt uit de raamopening en wiegt mee op het ritme van wiebelende koets.
Een van de ruiters maakt zich los uit de stoet en draaft naar de koets. Hij houdt zijn paard in en mompelt wat tegen de passagiers in het donkere gevaarte. De witte handschoen fladdert op en neer en verdwijnt dan naar binnen.
“Halt!”, hoor ik een rauwe stem brullen en eensklaps staat de hele karavaan stil. De deur van de koets draait open en ik zie hoe een witte schoen aarzelend het bovenste trapje zoekt.
Met mijn adem ingehouden schuif ik op mijn ellebogen wat verder naar voor. Ik tuur tussen de onderste blaadjes door. Zilverkleurige rokken verschijnen in de deuropening en één ruiter ondersteunt voorzichtig de hand in de witte handschoen. Ik kruip nog wat verder naar voor, maar ineens schuif ik opnieuw naar achter. Twee handen klemmen zich rond mijn enkels en trekken me diep de struiken in. Ik kijk geschrokken achter me, maar zie niets. Een hand vouwt zich rond mijn mond en smoort mijn gil.
“Beweeg je niet!”, sist een stem in mijn oor.
Abonneren op:
Posts (Atom)