Bij (opnieuw)
gebrek aan enige vorm van woon-werk verkeer – tenzij je die tien stappen van en
naar het tuinbureau meetelt – loop ik elke morgen een rondje van voordeur naar
voordeur met een omweg via de velden.
De lucht verkleurt
deze dagen langzaam van inktzwart naar diepblauw. Het is de tijd van het jaar
waar ik op ben voor de zon en al lang aan het werk ben wanneer zij zich met een
gouden oranje geeuw uitrekt aan de horizon.
Het ommetje voert
elke dag ook opnieuw langs de crèche en basisschool van de kroost. Of wat ooit
hun crèche en basisschool was. Elke morgen kruis ik een stoet ouders die dik
ingepakte peuters en kleuters uit auto- en fietsstoeltjes hijst en belanden met
rugzakjes hun kroost afzet in de opvang.
Hoezo is dit
tijdperk al voorbij? Het tijdperk van afzetten en ophalen. Maar ook van kleine
handjes die bijna verdwijnen in mijn hand. Van op je knieën zakken voor de
laatste dikke knuffel.
Tegenwoordig
bestaat mijn taak er ’s morgens slechts in de twee pubers tijdig op hun fiets
richting school te krijgen. En zelfs daarover bestaat discussie in de rangen. Nog even en ze geven moeiteloos een kus op
mijn kruin zonder zelfs op hun tenen te staan.
Ik dwars het
plein voor de kerk. Het baantje dat ik duizenden keren liep. Met een peuter die
het woord haast nog niet in zijn woordenboek staan had (en nu ik erbij nadenk,
als puber nog steeds niet). Met een kleuter die honderduit kwebbelde. Twee
fietsjes achterna hollend, zwaar gehinderd door boekentasjes en turnzakken die
tegen mijn benen sloegen.
Mijn armen herinneren zich nog het vertrouwde gewicht van het kind dat te moe
was om naar huis te stappen, twee handjes die zich in elkaar vouwden onderaan
mijn nek.
De lucht is ijsblauw.
De zon drukte duidelijk nog even op de snooze-knop en hier op het baantje dat het
plein voor de kerk dwarst, besef ik. Al die versies van hen lopen voor altijd
met mij mee (of fietsen met een rotvaart voor me uit)