Hij was een ankerpunt op weg naar het werk. Net zoals de brug (alsjeblieft niet open), de lichten (hopelijk niet op rood) en die ene steile helling bergop (lang leve de elektrische fiets)
Hij stond altijd buiten. Weer en wind wikkelden hem in een
dikke jas, muts en sjaal. Knalroze ochtendluchten trokken zijn blik naar boven.
Prille zomerzonnetjes lieten een klapstoeltje uitklappen op de stoep.
Ik sjeesde steevast voorbij voor het acht uur is en hij stond er als vast
ankerpunt. Het begon met een knikje, toen een opgestoken hand en na enkele
weken een vrolijk gezwaaide ‘goeiemorgen’.
Mijn ‘zwaaiopa’ was een echo van mijn eigen opa. Nooit meer in zijn sas dan op
1 september, waar hij opnieuw kon wuiven naar alle kinderen die terug naar
school gingen.
Misschien heb ik het de eerste keer niet gemerkt, maar na enkele dagen waaide er een ongrijpbare vleug onbehaagelijkheid. Iets was anders, tekort. Tot ik voelde hoe mijn blik naar nummer 173 getrokken werd en er enkel en alleen een gesloten deur te zien was. Week na week, rekte ik mijn hals en vertraagde ik mijn snelheid, maar er was geen wuivend gebaar te zien.
Deze morgen stond hij er opnieuw. Ik wuifde mijn arm net niet
uit de kom. ‘Goeiemorgen!’
En iets in mijn lijf loste. Hij stond er opnieuw.